Dode zielen
Wie is de mens nog in een samenleving die gedicteerd wordt door de 'moodswings' van Standard & Poor's? Of is dat eerder een wat-vraag geworden, in onze ontmenselijkende 'computer says no'-maatschappij, waar wie niet rendeert of in het format past ongewenst is? Dat die vragen al gesteld moeten worden, lijkt MARC REUGEBRINK te duiden op een fundamenteel gebrek aan fatsoen. Men zou voor minder uit zijn vel springen.
De soms bijna oudtestamentische woede die me overvalt als ik 's ochtends de krant opensla, heeft alles te maken met het gevoel dat ik als mens in de huidige maatschappij eigenlijk geen rol van betekenis meer speel. Zelfs politici die te pas en te onpas 'de mensen' erbij halen om het zogezegd nobele van hun bestrevingen in de verf te zetten, blijken na even doorvragen die 'mensen' alleen maar te gebruiken om een programma te realiseren.
Ze maken van die 'mensen' in de eerste plaats dienaren van een gewoonlijk als onwrikbaar voorgestelde economische 'realiteit'. Het eindeloze gesteggel over de vraag of we 'Belgen' dan wel enkel 'Vlamingen' of 'Walen' zijn, wordt lichtelijk ridicuul in het licht van een politiek die de inwoners van dit lapje grond in de allereerste plaats als werknemers beschouwt - werknemers van de nv België of van de bvba Vlaanderen en de bvba Wallonië.
De staat is een bedrijf geworden. Wie niet rendeert, is sowieso aan beide zijden van de taalgrens de klos - zo niet nu, dan toch over enige tijd, want onze nationale en regionale vennootschappen moeten hun oren laten hangen naar 'Europa', een moloch die zich nog minder lijkt te bekommeren om 'de mensen' dan de politici bij ons thuis. Een werkloze is zo bezien eigenlijk geen mens meer, want hij levert niks op en levert dus ook geen bijdrage als consument, de enige andere hoedanigheid waarin hij nog lijkt te mogen bestaan. Sans-papiers maakten al van meet af aan geen kans. Maar straks horen ook gehandicapten, behoeftige bejaarden en mensen met een hardnekkige hernia of koortslip tot de categorie afval.
Overdrijf ik? Misschien. Maar toch niet heel erg veel. 'Is de mens nog wel de maat van alle dingen?' vraagt Stefan Hertmans zich af in een recent essay, en zijn antwoord is niet bepaald bemoedigend: 'Alles is te groot, te abstract en vandaar ook te kil geworden om de mens nog geborgenheid te geven', schrijft hij. En wat later heeft hij het over 'een wereldbeeld waarin de mens zich eenzaam voelt omdat zijn 'maat' alleen nog in banale confectiekledij te vinden is, maar nergens meer in iets wat op een ziel gelijkt'. Misschien is het dat wat in mij begint te roepen en wat al die uit hun ramen hangende mensen in Sidney Lumets film uitschreeuwen met hun 'I'm mad as hell and I'm not going to take this anymore': de ziel? Als geboren en getogen heiden heb ik met de religieuze connotaties bij dat woord de nodige moeite. Maar misschien is het ook te gebruiken om te verwijzen naar iets buiten die connotaties om? Het gaat om het gevoel dat men niet wordt gezien als wie men in wezen is (in wezen ja!).
Hobbyclub
Zelf was ik bijvoorbeeld heel graag een schrijver geweest - waarmee ik bedoel: een schrijver van literatuur. Men kan nu tegenwerpen dat ik dat toch ben. Ik schreef romans, dichtbundels, een essaybundel, zat in redacties van literaire tijdschriften en schreef ook nog eens een karrenvracht aan recensies over literatuur. Maar de literatuur lijkt alleen nog maar in strikt literaire kringen zelf te bestaan. In het maatschappelijke en culturele leven speelt ze geen wezenlijke rol meer. Literatuur is zoiets als een hobbyclub geworden, een marginaal verschijnsel dat alleen nog bij hoge uitzondering de rol speelt die zij vroeger speelde. Toen was zij 'medium van de nationale geesten', zoals de filosoof Peter Sloterdijk het verwoordde. Hij heeft het dan over de tijd waarin literatuur een belangrijke rol speelde bij de totstandkoming van de politieke en culturele synthese binnen een samenleving. Men was ervan overtuigd 'dat grote politieke en economische structuren georganiseerd zouden kunnen worden naar het vriendschapsmodel van het literaire genootschap'. Daar is vandaag de dag nog maar een zwakke echo van overgebleven.
Heel af en toe kunnen we ons nog iets voorstellen bij de claim dat bijvoorbeeld nationale identiteit en literatuur nauw met elkaar verbonden zijn, dat een land zijn literatuur nodig heeft en ook moet kennen, om te begrijpen wat het pas werkelijk tot land maakt. Bijvoorbeeld wanneer tussen Nederland en Vlaanderen weer eens de discussie opflakkert over de vraag wat de Vlaamse literatuur anders maakt dan die uit het polderland boven de Moerdijk. Of wanneer parlementsvoorzitter Jan Peumans de literatuur en kunst die in Vlaanderen wordt gemaakt - die van Claus, van Boon, van Lanoye, die van Tuymans, Borremans en Fabre - liever vervangen zag door iets wat beter past bij zíjn idee van Vlaamse cultuur als een pensenkermis met dansmariekes en vendelzwaaiers. Op dergelijke momenten worden we weer even herinnerd aan het belang dat in vroegere tijden aan literatuur (en kunst) werd toegekend. Maar over het algemeen wordt dat soort discussies toch vooral gevoerd binnen literaire kringen zelf, zodat alle woordenwisselingen en al die soms zo hoogoplopende ruzies tussen schrijvers, critici en academici vandaag de dag eerder als een vorm van huiselijk geweld gelden dan als conflicten die ook voor de rest van de samenleving werkelijk belang hebben.
Literatuur maakt hoogstens nog deel uit van de marktgedreven amusementsindustrie en is alleen van belang voor zover men binnen die industrie bereid is haar amusant te vinden. De schrijvers die men daar blijkbaar nog wél belangrijk acht, danken die aandacht niet zozeer aan de specifiek literaire voortreffelijkheid van hun werk (al ontbreekt die daarom niet). Het zijn andere factoren die hen geschikt maken om als hofnar te dienen voor een industrie die alleen op entertainment en verkoop is gericht. Dat heeft niets meer te maken met de waarden die de literatuur van oudsher voorstaat. Het zijn de media die beslissen over de belangrijkheid, liever: de aantrekkelijkheid van een auteur.
Wat daarbij precies bepalend is, valt overigens moeilijk te voorspellen. De ene keer gaat het om wat je bij aandacht van de massamedia verwacht: een schrijver die zichzelf presenteert als eenvoudige boerenlul die van die o zo moeilijke literatuur de ballen verstand heeft (type Kluun en Giphart), of die er gewoon een broertje dood aan heeft (Brusselmans). De andere keer ziet men graag dat de schrijver zijn traditionele rol van 'echte' auteur blijft vervullen: dat hij lekker kritisch is, lekker tegendraads, lekker tegen het establishment (type Lanoye). Soms wil men de ondraaglijke lichtheid van Martin Bril, dan weer de zware poëtische diepte en hoogte van Erwin Mortier. Soms het haast documentaire, en vooral autobiografische realisme van Verhulst (men is dol op autobiografie), dan weer de artificiële, mystieke werelden van Verhelst. Ze mag natuurlijk ook gewoon een lekker stuk zijn, de auteur, liefst met een foto waarbij je spontaan gaat denken: 'maar die hoeft toch helemaal niet te schrijven om aan de kost te komen?' Als het maar sexy is, kortom. Als het maar verkoopt.
Technische dienstverlening
Let wel: ik heb het hier niet over de intentie, de inzet van de auteurs, noch over de literaire merites van hun werk. Ik heb het hier over het feit dat de massamedia van die intenties bijzaak maken. En van schrijvers dode zielen. Binnen die context ben ik geen literair auteur, maar blijk ik 'voor eigen rekening, voor rekening van derden of in deelneming met derden' aan 'technische dienstverlening in de ruimste zin van het woord' te doen, 'zowel in België als in het buitenland'. Ik had het zelf nooit kunnen verzinnen. Mijn boekhouder heeft het bedacht. En het is hoe ik ingeschreven sta bij de Kruispuntbank van Ondernemingen. Er zijn nog andere omschrijvingen denkbaar, zo stel ik me voor. Ik herinner me bijvoorbeeld een telefoongesprek met een of andere overheidsinstantie. Op mijn mededeling dat ik schrijver was, kreeg ik te horen dat de computer die categorie niet kende ('computer says no'). 'Journalist' kon wel. Vult u dat dan maar in, zei ik hoorbaar zuchtend. Waarop de dienstdoende ambtenaar doodleuk vroeg: journalist binnen- of buitenland?
Waar het om gaat is dat literatuur oorspronkelijk een 'humaniseringsmedium' was, om Peter Sloterdijk nog eens aan te halen. Als zodanig speelde ze tot voor kort dan ook een belangrijke rol in ons onderwijs. Ze diende de opvoeding van de mens tot een verantwoordelijke burger. Daarin lijkt ze op religie. Religie wil de mens op basis van door God gegeven regels voorschrijven wie hij moet zijn, vanuit de pessimistische, maar daarom niet minder juiste vooronderstelling dat de mens zal verwilderen zonder die hem inperkende regels. De literatuur zoals wij die kennen (grofweg gesproken: de literatuur vanaf de achttiende eeuw) stelt echter de vraag naar wáár de grenzen dan precies getrokken moeten worden. De geschiedenis van die moderne literatuur wordt daarom meestal voorgesteld als een geschiedenis van enkel de bevrijding van de inperkende regels die met name de religie aan de mens oplegde. Maar die bevrijding stond nooit los van een nieuw mensbeeld dat niet door de religie werd bepaald. Over de precieze invulling van dat mensbeeld is men het nooit eens geraakt, maar je zou kunnen zeggen dat dat nu juist onze vrijheid uitmaakt. Die vrijheid ligt minder in de totale bevrijding van elke grens dan in de noodzaak om nu, als mens onder de mensen, als individu naast andere individuen, zélf grenzen te stellen en die ook te mogen stellen.
De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat schrijvers en kunstenaars zich dit alles zelf niet altijd goed gerealiseerd lijken te hebben. De bevrijding van oude grenzen leek in artistieke milieus vaak te gaan boven de noodzaak om nieuwe grenzen te trekken. Afrekening met een religieuze ethiek stond de ontwikkeling van een wereldlijke ethiek lange tijd in de weg, om het zo eens te zeggen. Men vierde een nihilistisch feestje. Men stelde triomfantelijk dat literatuur en kunst voortaan autonoom waren, dat de vrijheid van meningsuiting er onbegrensd diende te zijn, dat de kunstenaar en de schrijver niemand iets verplicht waren. Er zijn schrijvers die dat nog steeds volhouden.
En je kunt zeggen dat ze in zekere zin hebben gekregen wat ze zo graag wilden hebben: een schrijver kan vandaag bijna alles zeggen wat hij wil. Er is alleen niemand meer die er nog naar luistert. Er wordt alleen geluisterd als de schrijver geschikt is om de boerenlul uit te hangen, of de 'echte', 'lekker kritische, dwarsliggende' schrijver, of wat er ook maar past binnen het format dat men heeft bedacht om hem - liefst kort! en louter voor de leut - aan het woord te laten. Een kort rokje en een stel goeie benen mag ook.
Foucault, toch?
Wat me hier werkelijk kwaad maakt, is dat alleen al het ter sprake brengen van deze zaken binnen de huidige samenleving als literair geldt. De kritiek op een samenleving die de mens reduceert tot wat hij opbrengt als consument en als werknemer, is binnen die samenleving zelf quantité négligeable geworden. Het is iets waaraan men gerust uiting mag geven. We leven in een vrij land tenslotte. 'U heeft recht op uw mening', zo wordt ons vriendelijk voorgehouden.
'U mag die op literaire wijze verpakken, of anderszins. Het mag in de vorm van romans of kakmachines. U mag het in de krant doen, hier en nu. Zelfs op televisie mag u uw ongenoegen laten blijken, mits u zich uitdrukt in eenvoudige zinnen die niet langer duren dan twaalf seconden. Het doet er toch niets toe. Het pleit is beslecht. De mens is een uitvinding van de achttiende eeuw. Dat heeft één van die moeilijke, kritische filosofen uit die zo waardevolle literaire kringen van u immers zelf gezegd? Hoe heette die ook alweer? Was het niet Foucault, Michel Foucault? Welnu, wie zijn wij om hem tegen te spreken: de mens is een uitvinding van de achttiende eeuw. En dit is de eenentwintigste eeuw. Zijn houdbaarheidsdatum is verlopen.'
http://reugebrink.skynetblogs.be
DS, 27-12-2011 (Marc Reugebrink)